25 minute read

do_hahn_1926 Do Hahn in Indie 1 jaar getrouwd 1926 23 jr oud

In 1921 was er in Elspeet een bazar ter genegenheid van het jubileum van het Diaconessenziekenhuis, dat door Konigin Wilhelmina was opgericht. Tante Jet Gerhard zat in het bestuur en dat bestuur wilde graag op de feestelijke dag een thee-musical. Tante Jet had daar eerst Leidse studenten voor gevraagd, maar die zeiden af. Toen ze in Apeldoorn in de muziekzaak haar moeilijkheden besprak, zei de eigenaar, dat hij wel een jongeman wist die met een groepje muziek verzorgde. Die jongeman (Oom Huug) kocht wel eens snaren bij hem voor zijn mandoline. Toen Oom Huug ervan hoorde scharrelde hij meteen drie vrienden op en één van hen, Frits Bakker, werd naar Elspeet gestuurd om poolshoogte te nemen. Die kwam terug met het bericht dat er in elk geval één aardig meisje was (Tante Do).

De grote dag kwam en tante Do stond, samen met Greet van den Bosch-Lammerts van Bueren, in de chocoladetent. De bazar duurde drie dagen, de vier jongens logeerden zolang in het hotel. ‘s Avonds was er echter om 10 uur thee in de theetuin en dan speelde een jongmens klassiek op de piano. De eerste avond kwam Frits Bakker naast Tante Do zitten om haar te vertellen dat hij haar zo aardig vond. De tweede avond ging Tante Do dus maar ergens anders zitten, naast Oom Huug, die haar meteen vertelde dat hij een meisje had en dat leek dus veilig.

De dag na de bazar moest het groepje van vier voor ƒ 10,- in een restaurant in Laag Soeren spelen. Die middag heeft Oom Guus zijn Ford (met veel koper) naar Laag Soeren gereden. Het quartet, dat onder een afdakje zat te spelen, lieten al hun instrumenten vallen toen ze de Ford, met inhoud, zagen.

De vier muzikanten zijn later het hele land doorgetrokken met hun muziek. Het meisje van Oom Huug schreef hem af (“daar ben ik mooi van af”) en toen vroeg hij Tante Do, maar die zei een jaar lang: “Nee”. Nadat Tante Do haar examen had gedaan van de kweekschool, mocht ze drie maanden in Lübeck logeren. De avond voor ze wegging stopte Maggie, het zusje van Oom Huug, stiekem een klein schilderijtje in Tante Do’s koffer, dat Oom Huug zelf had gemaakt van een strik van zijn zuster. Dat vertederde haar, toen ze het in Lübeck vond.

Oom Huug Bosscha

Oom Huug was in Indië geboren en kwam op zijn 10e naar Nederland. Op zijn 18e kwamen zijn ouders terug, maar hij kon thuis niet zo goed meer wennen. In 1924 ging hijzelf naar Indië, zonder dat hij een baan had. Hij had de Landbouwschool en de Suikerschool gedaan. Zijn eerste baan was in Adiwena, op een suikerplantage bij Tegal.

Zeist, 19 juni 1979

Tante Do en Oom Huug Bosscha - Hahn

In 1924 ging Oom Huug naar Indië, 1925 kwam Tante Do. Tot 1931 werkten ze in Midden-Java, in de buurt van Tegal.

In die tijd ging Tante Do les geven op een gouvernementsschool omdat ze zich doodverveelde thuis. Toen dat bekend werd moest Oom Huug bij de baas komen en greeg te horen dat het niet van standing getuigde om je vrouw te laten werken. Daar hebben ze zich niets van aangetrokken. Aan dat lesgeven dankt Tante Do nu haar pensioen, terwijl diezelfde baas en zijn vrouw later doodarm zijn geworden. Ze waren indertijd schatrijk, maar zijn in 1931 alles kwijtgeraakt.

De school lag tussen zeven suikerplantages in en de kinderen kwamen met bussen naar school. Tante Do mocht niet van de baas met de bus, dat gaf helemaal geen pas. Dus haalde zij in 1925 als eerste vrouw in de buurt haar rijbewijs, kocht haar eigen auto en reed daarmee naar school . De kinderen vonden het fantastisch dat zij een juf hadden die zelf auto reed. Het was een Baby Overland, in 1925 tweedehands gekocht.

De school had zes klassen met een zeer gemengde achtergrond: weinig totok, veel Indisch en een enkel Inlands kind (de kinderen van de Wedana bijvoorbeeld). Tante Do had de derde klas en ging met de kinderen mee naar de vierde. Zij was toen 23 jaar. Ze droeg jurken met een nauw lijf en gerimpeld van onderen en zag er zeer jong uit met een page-hoofd. Een Chinees vroeg eens aan Oom Huug of zijn vrouw al 12 was, want om zo’n jonge vrouw te trouwen moest je wel van hoog aanzien zijn.

Voordat Tante Do “overkwam” woonde Oom Huug samen in een huis met een MTS-er. Die MTS-er werd later hun buurman. Voor de inrichting van hun huis tekende Oom Huug zelf de meubels, maar toen zijn buurman ook met de handschoen ging trouwen tekende hij ook de meubels van de buurman. De buurman toog met de tekeningen naar Bandoeng, want daar werden de meubels gemaakt, en van daar kreeg Tante Do een brief van hem. Hij vroeg advies: hij schreef dat zijn vrouw op dat ogenblik aan boord ging (met de handschoen). Hij zag er zo tegenop ‘s nachts een bloot been tegen zich aan te voelen en of Tante Do kon vertellen hoe dat dan wel was. Oom Huug moest verschrikkelijk lachen om die brief en zei: “Hij is aan jou gericht dus schrijf hem dan ook maar terug”. Tante Do schreef iets van: “Het valt allemaal wel mee”, maar het paar is later wel uit elkaar gegaan.

Tante Do had een erg leuke klas. In de vacantie toog zij met het hele stel en enkele ouders naar het zwembad in de bergen. Iedereen wilde in haar auto zitten. Tijdens het rusten ‘s middags sliepen ze allemaal in dezelfde kamer en één van de jongetjes zei: “Nu bent U niet onze juf maar onze geliefde zuster!”

Met verlof naar Nederland, 1931

In 1931 gingen Tante Do en Oom Huug met verlof naar Holland In diezelfde tijd waren Opa en Oma Louis ook met verlof, met hun kinderen Joke en Herman (twee en één jaar). Oma Jo Hahn-Aarsse had in Elspeet een huisje gehuurd: De Esdoorn. Daar hebben ze heerlijk geluierd.

Met Kerstmis kwam Prinses Juliana naar Elspeet om daar in het Diaconessenziekenhuis Kerstmis te vieren, en de hele familie ging er heen op Oom Guus Gerhard na. In de pauze vroegen Tante Do en Oma Louis aan de Prinses wanneer zij naar lndië ging. Ze zei dat het in deze slechte tijden veel te duur was om te gaan. In het gezelschap was ook een hofdame, Juffrouw Schock, een vervelende en zeer stijve dame. Aan het eind van het feest werden er cadeau’tjes uitgedeeld aan de meisjes van de naaikrans. Toen kreeg Juliana een por van Juffrouw Schock: “Het is al half tien en je hebt je moeder beloofd om om half tien thuis te zijn.” “Ach”, zei Juliana: “Het is nu toch al te laat om nog op tijd te komen, we kunnen nu wel doorgaan.” Aan het eind van het Kerstfeest vroeg Juliana aan Tante Do: “Waar is toch die man van U gebleven?” “Oh, die is buiten een sigaretje gaan roken”, zei Tante Do. Maar Oom Huug was naar huis gegaan. Die vond het stomvervelend met dat gelees uit de Bijbel en dat gezang. Opa Louis hielp Prinses Juliana na afloop in haar jas.

Aan het einde van hun verlof gingen Tante Do en Oom Huug eerst naar de wintersport, toen nog een week naar Lugano en vandaar direct door naar de boot in Genua. Ze moesten zelf de reis betalen, dus toen ze aankwamen hadden ze vrijwel geen spaargeld meer. Bij aankomst hoorde Oom Huug dat hij ontslagen was. De directie had hem dat in Holland willen zeggen, maar was het vergeten. Hij was tijdens zijn verlof ook overgeplaatst naar een andere suikerplantage en hun spullen waren ondertussen in het nieuwe huis gezet. De baas van de fabriek was ook met verlof in Holland, en toen die bij terugkomst Oom Huug tegenkwam in de fabriek, zei hij: “Zo Bosscha, ben je al ingewerkt?”. “Ik ben al uitgewerkt ook”, zei Oom Huug. Op 15 april kwamen ze van verlof terug, per 1 mei werden ze ontslagen met drie maanden salaris. Omdat zij geen kinderen hadden gingen ze bij bezuinigingen het eerst.

Na een paar maanden werden bijna alle suikerfabrieken gesloten en kwamen honderden mensen op straat te staan. Op de fabrieken bleven alleen de hoofdmachinisten om de boel te onderhouden. Indië maakte de goedkoopste suiker van de wereld, maar de andere landen sloten hun grenzen, vandaar. De meeste werkelozen gingen terug naar Nederland. Oom Huug en Tante Do gingen naar Bandoeng.

Bandoeng, 1932

Er waren veel werkelozen in Bandoeng. Voor hen werden hele wijken gebouwd van huisjes, gemaakt van blokken samengeperste ampas (afval van suikerrietstengels). Het was malaise: in de nauwe straatjes van die wijken stonden sleeën van auto’s die je aan de straatstenen niet kwijt kon. Drie maanden salaris kreeg je en anders niet.

Tante Do en Oom Huug hadden geen zin om tussen die kankerende werkelozen te gaan wonen. Zij konden ook wonen op het terrein van de Bosscha Sterrewacht, maar daar was geen kans om aan werk te komen. Oom Huug had in Bandoeng een vriend uit zijn HBS-tijd in Apeldoorn, die bij de GWO werkte en daar kwamen Tante Do en Oom Huug in huis als paying guests, en sliepen in de goedangkamer.

In het onderwijs was ook malaise, maar toch kreeg Tante Do, vanwege de naam Bosscha, die beroemd is in Bandoeng, een baantje op de Inlandse school, voor ƒ 50, - in de maand. Oom Huug ging zelf naar school, (een gouvernementsschool voor inheemsen) waar hij leerde weven en pottenbakken. Hij is daar twee jaar geweest, deed examen en haalde een diploma. De lessen op deze school waren enkele dagen in de week en hij had in ieder geval wat te doen.

Bandoeng was een officierenen ambtenarenstad en had daardoor betrekkelijk weinig last van de malaise. Op een dag kwam een vriendin van de vrouw des huizes op bezoek. Ze vertelde dat zij de hele stad afgezocht had naar een leuke bureaulamp. Huug zei: “Ik maak er wel eentje voor je.” Ze vond die lamp zo leuk, maar nu paste de middenlamp van haar huis daar niet meer bij. Oom Huug maakte die ook voor haar. Toen kwamen daar kennissen op bezoek die vroegen: “Hoe kom je aan die leuke lamp?” Kortom, het ging als een sneeuwbal rollen. Oom Huug is toen lampen voor geld gaan maken .

Na negen maanden gingen hun vrienden met verlof naar Nederland. Oom Huug en Tante Do verhuisden naar de familie van de eerste lamp. Die hadden een groot huis gehuurd met achter een rij paardenboxen en die huurden Oom Huug en Tante Do. De eerste twee boxen werden als kamertjes dichtgemaakt, ze lieten hun meubeltjes van de suikerfabriek komen, en de eerste box werd zitkamer, de tweede eetkamer. De derde box was afgeschut met kippengaas, maar daar maakten ze een slaapkamer van en de resterende boxen waren voor Oom Huug als werkplaats, waar hij lampen maakte als hij niet naar school ging.

In 1933 konden Tante Do en Oom Huug een groot huis huren. Zij probeerden kostkinderen te krijgen van mensen uit de thee, die hun kinderen in Bandoeng naar school wilden laten gaan. In de thee was geen malaise, al werden daar geen nieuwe mensen aangenomen. Vanwege de naam Bosscha, die ook beroemd was in de thee (de Malabar-plantage) kregen ze dat jaar 5 kostkinderen. Daarbij hield Tante Do haar baan op school, waarbij ze later opklom tot ƒ 125, - in de maand. Het huis lag in de Madoerastraat; hun eerste kostkinderen waren Karel en Riti en ze bleven vijf jaar.

De Meubelzaak van Bosscha

Op een gegeven ogenblik kreeg Oom Huug bericht van de suikermaatschappij dat hij of ƒ30,- in de maand kon krijgen ais pensioen, of ƒ7.000 in het handje. Hij deed het laatste. Oom Huug en Tante Do namen ook hun particuliere pensioen op en lieten een huisbouwen in de Keizerslaan, dat Oom Huug zelf tekende. In die tijd was bouwen heel goedkoop. Alleen duurde het heel lang voor het ontwerp werd goedgekeurd want men vond het niet aesthetisch verantwoord. Oom Huug is tot de burgemeester gegaan om het goedgekeurd te krijgen.

In de tuin werd een hok neergezet voor het maken van lampen. Ze huurden mensen om te lassen, meisjes om de lampekappen te naaien. Na een jaar was het zo druk dat het hok te klein werd, zodat een ruimte in het Centrum werd gehuurd, in een doodlopend straatje van de hoofdstraat, de Braga. Het huisje was van het GBO. Ook daar werd het steeds drukker, en moesten steeds meer mensen worden aangenomen. Eind 1937 moest het huisje tegen de grond om ruimte te maken voor een parkeerterrein. Oom Huug heeft toen een autoshowroom gehuurd, op een heel gunstig punt, tegenover de Soos en dichtbij Hotel Homan. Dit voor ƒ 400, - in de maand, terwijl Tante Do met lesgeven toen ƒ 100, - verdiende. Het was dus een heleboel.

De showroom moest helemaal worden ingericht, met etalages en met electrische voorzieningen voor alle lampen, want die moesten kunnen branden. Maar het ging goed en de lampen werden in het hele land verkocht. Op een dag kwam er een reiziger binnenstappen en zei: “Wat heeft U hier een mooie zaak, waarom gaat U geen stoffen verkopen?” Daar heeft Oom Huug een dagje over nagedacht, maar dat leek hem niet zo moeilijk, alleen maar meten en knippen. Hij sprak af dat wat aan hem verkocht werd aan niemand anders werd verkocht en zocht de mooiste stoffen uit, zoals Frans damast, Engels linnen enz. Hij kreeg drie maanden krediet.

De dames kwamen in zijn zaak om meubelstoffen uit te zoeken voor meubels, die ze bij de Chinees lieten maken; de Chinees bestelde dan die stoffen, met korting, bij Oom Huug en verdiende op die manier nog meer dan hij. Toen is Oom Huug zelf meubels gaan maken. Hij zette een advertentie voor een meubelarchitect en kreeg iemand die in Den Haag bij Pander had gewerkt. Met die architect ging Oom Huug naar de haven van Cheribon om op de houtveilingen hout uit te zoeken. De stammen werden op de zaak door Chinezen met de hand aan planken gezaagd; de planken werden een jaar gedroogd. Bij het inrichten van een huis ging de architect met de Chinese tekenaar naar het huis om een ontwerp te maken. Er werd op tekening besteld. Ze hadden het zo druk, er was nooit voorraad, er was nooit seriewerk.

Tante Do deed de hele boekhouding thuis, met een accountant achter de hand. Ze had daartoe eerst les genomen, in 1937 haar baan opgezegd en met Oom Huug een bedrijfsadministratie opgezet. Toen alles goed liep begon Oom Huug zich te vervelen. Hij is er toen een pottenbakkerij bij begonnen. De klei kwam uit de bergen, het glazuur maakte hijzelf en de ovens werden met eigen hout gestookt.

Eigenlijk begon er pas in 1939 geld uit de zaak te rollen. Voor die tijd moest er alleen maar geld in. Maar toen het geld begon te rollen rolde het goed ook.

Oom Huug en Tante Do zijn toen een bungalowbedrijf in Tjileuntja gestart. Ze hadden het idee: “Over drie jaar zijn we binnen, dan gaan we in Tjileuntja wonen en dan hebben we meteen wat te doen met het beheren van het bungalowpark.” Het park lag op een idyllisch plekje, in de bergen bij het meer van Tjileuntja beneden in een kom. Iedere bungalow had een open haard want het was er ‘savonds wat kil. Ze begonnen met het bouwen van een grote bungalow voor zichzelf op een terrein van 3.000 m2, en vervolgens vier grote en drie kleine bungalows op een terrein van 7. 000 m2. Het geheel lag op een heuvel, met beneden het grote meer, en aan de overkant van het meer lag een wei waarop Hollandse (!) koeien graasden.

Meestal gingen Oom Huug en Tante Do zaterdagavond naar hun bungalow en waren daar de hele zondag. De bungalows waren allemaal door Oom Huug getekend, de meubels zelf ontworpen en van kinastammetjes gemaakt. Tante Do kreeg haar eigen auto en voor haar verjaardag kreeg ze van Oom Huug een kano voor op het meer.

De hele Bandoengtijd door en ook na de oorlog waren Tante Do en Oom Huug bevriend met Siem Spoor (Generaal Spoor) en zijn vrouw, die dikwijIs bij hun in Tjileuntja logeerden.

Opa en Oma Louis zijn, met hun drie kinderen, twee maal bij Tante Do en Oom Huug in Bandoeng wezen logeren. De eerste keer was een korte vacantie, in 19 De tweede keer was in 1941, een vacantie van maanden. Opa en Oma zouden n.I. half mei met verlof naar Nederland gaan, toen op 10 mei de oorlog uitbrak. Deze lange vacantie naar Java was min of meer in plaats van hun 6-maandelijks verlof naar Nederland.

De Japanse interneringstijd, 1942 - 1945

Toen de oorlog uitbrak moesten alle employé’s om de beurt 14 dagen in dienst. Ze waren gelegerd in Bandoeng. Oom Huug deed nog gauw even examen voor sergeant, want hij was maar gewoon soldaat. In 1942 werd hij in de kazerne geinterneerd.

De moeder van Oom Huug, Moeke Bosscha, was in 1940 naar Indië gekomen om haar kinderen op te zoeken, maar toen op 10 mei de oorlog met Duitsland uitbrak, kon zij niet meer naar Nederland terug. Zij logeerde bij Tante Do en Oom Huig in de Keizersstraat, waar ze al spoedig een gezellige bridgekring om zich heen verzamelde.

Tante Do moest in november 1942 naar het interneringskamp. Tot die tijd had ze gewerkt om de boel bij elkaar te houden. Iedereen dacht nog in die tijd: de oorlog is toch zo afgelopen. Moeke Bosscha en Maggie Ot (een zuster van Oom Huug) en haar kinderen Els en Annelies, mochten toen nog thuis blijven omdat ze in Indië geboren waren. Overigens zat Tante Do’s huis in die tijd vol met mensen: jongens van de koopvaardij, mensen die uit hun huis waren gezet, Moeke en Maggie met haar kinderen, enz. Tante Do ging naar een kamp dat een stuk van Bandoeng was, waarvan de huizen ontruimd waren.

Na een jaar was er een grote scene in het kamp. De tokohouder had bedorven spek gekocht en dat stiekem in de tuin begraven. Dat spek was door honden opgegraven en vrouwen hadden daarna de honden met stenen bekogeld om dat spek te pakken te krijgen en merkten toen dat het bedorven was. Groot spektafel en de toko ging 3 weken dicht. Daarna vroeg men aan Tante Do of zij de toko wilde runnen. Zij had ervaring door de zaak, enz. Dat wiIde Tante Do wel, maar ze wou ook zelf haar medewerksters uitzoeken. Dat gebeurde en zo runde Tante Do de toko van het kamp (wat een heel verantwoordelijk werk was in interneringstijd) . Zij heeft daar leuk gewerkt, maar het was niet makkelijk. Er zaten 12.000 vrouwen en kinderen in het kamp. In het begin kookte iedereen zelf en alles werd in de toko gekocht. Toen kwam er geen arang meer (houtskool), er werden bomen gekapt en daarvan gestookt tot er werd overgegaan op de gaarkeuken. Van toen af aan werden er in de toko alleen extra dingen verkocht.

Op een gegeven ogenblik werden alle jongens van 12 jaar en ouder uit het kamp gehaald, maar toen de Jappen de jongens wilden meenemen kleedden de moeders zich in het wit, de Japanse rouwkleur, en gingen zo naar de Jappen. Het Japanse hoofd was tot tranen toe geroerd, en de jongens mochten blijven. Twee weken later kwam er een heel ander bevel. Alle moeders moesten met hun kinderen op transport, behalve de jongens vanaf 10 jaar, die moesten blijven.

Telkens ging er een ploeg weg van ongeveer 1.500 vrouwen en kinderen. Iedereen kon alleen dat meenemen wat ze dragen kon; er werden heel veel rugzakken genaaid (rotzakken); de matrassen gingen apart mee. Het bestuur zou blijven met ongeveer 1.000 sterke vrouwen om het kamp op te ruimen.

Tante Do bleef dus en nam twee jongetjes van een vriendin onder haar hoede (één van de twee vas Rob Sonneveld). ‘s Avonds, als er weer een transport weg was, stuurde Tante Do haar jongens de huizen langs om jongetjes te zoeken, die dan onder de hoede genomen werden van vrouwen die achterbleven. Tenslotte bleven er zo’n 3.000 vrouwen over en een 700 jongetjes. Nadat een stuk van het kamp was schoongemaakt bakende de Jap dat af: daar ging iedereen heen. In ieder huis van één straat zat een kunstmoeder met zo’n stuk of 40, 50 jongetjes. Tante Do is toen weer een toko begonnen. In dat kamp was trouwens ook een ziekenhuis waar nonnetjes en verpleegsters werkten, met twee Hollandse artsen, waaronder een chirurg. Deze laatste heeft Tante Do van haar blinde darm afgeholpen.

De rest van het kamp werd schoongemaakt. De overgebleven spullen werden gesorteerd: er was een huis met kasten, met stoelen, met linkeren rechterschoenen, enz. Dan op een dag moest iedereen naar het schoongemaakte gedeelte, via een slurf, waar werd gefouilleerd op contrabande, radio’s enz. Na drie weken mocht je dan weer terug. In de tussentijd was het kamp grondig nagekeken. Toch hebben vrouwen kans gezien drie radio’s te verbergen, die eerst uit elkaar gehaald waren en daarna weer in elkaar gezet.

In de toko waren alleen bruine bonen en arang te koop. Tijdens die drie weken heeft iedereen alleen bruine bonen gegeten. Voor de vrouwen die geen geld hadden werd een kleine marge op de snoepjes enzo gelegd, en van dat extra geld kwam een pot voor de have-nots. Een apart comité beheerde die pot. Als één van de vrouwen het comité om geld vroeg, dan werd haar eerst gevraagd of ze sieraden of lakens bezat. In het kamp was n.I. ook een smokkelploeg van vrouwen, die door het riool naar het mannenkamp gingen. In dat mannenkamp zaten o.a. bankdirecteuren die geld leenden. Zo verkocht Tante Do haar gouden armband en gaf de helft aan Moeke en Maggie voor ze op transport gingen. Maar Moeke Bosscha was zo bang dat ze dat geld zouden vinden dat ze haar deel door de WC heeft gespoeld. Eén kwart was voor een vriendin en één kwart van de armband voor Tante Do zelf. Moeke Bosscha is er slecht aan toe geweest. Ze had dysentrie en woog nog maar 40 pond toen ze het kamp uitkwam. Ze zei altijd: “ik vind het niet erg om dood te gaan maar ik zou zo graag nog willen weten hoe het met Hitler afgelopen is.”

In mei 1945 moesten alle jongetjes het kamp uit. Rob kwam in tranen afscheid nemen van Tante Do, die net haar blindedarmoperatie had gehad. Tante Do had net via de radio gehoord dat Duitsland was gecapituleerd, dus zei ze: “Rob, je mag het tegen niemand zeggen, maar Hitler is dood en Holland is vrij. Nu zijn wij gauw aan de beurt. Als je pappa ziet moet je het hem vertellen. Als we vrij zijn kom je maar naar het huis aan de Keizerslaan, dan komen wij daar telkens even kijk of je er al bent.”

Het interneringskamp Kramat.

Na een week ging Tante Do met het bestuur zelf op transport. Ze werden naar het kamp Kramat gebracht, dat één van de beste kampen was. De vrouwen die daar zaten waren meest blanda/indovrouwen, of inheemse vrouwen die met een Hollander waren getrouwd, maar ook wel Hollandse vrouwen. In het vorige kamp, het Tjilapitkamp, waren ook Duitse en NSB-vrouwen geweest, maar daar had men niet zo’n last van want die waren met zijn allen in één straat gestopt, die de Siegfried-line werd genoemd.

Zo zat dan het hele bestuur in het beste kamp, het Kramatkamp, en ze hadden ieder ook nog een extra koffer mee mogen nemen. In Kramat werden ze met zijn vieren in een goedang gepropt, van 2 x 3 meter, zonder raam en met één deur. Eerst ging iedereen zitten: “We hebben zo hard gewerkt in het vorige kamp, nu steken we geen poot uit.” Maar het was er zo vol. Dus: de matrassen werden opgerold als zitbank, de koffers gingen in het midden met een kleedje er over, Tante Do haalde haar schilderijen uit haar koffer en het was weer gezellig.

Iedere ploeg die met transport ging kreeg een deel van het tokogeld mee om dat aan de nieuwe toko te overhandigen. In dit kamp werd het tokogeld ook overhandigd; ze waren er erg blij mee (het tokogeld, dat Tante Do beheerde, was best veel; op het laatst was er een omzet van ƒ80.000).

Het kamphoofd in Kramat was een vrouw die pro-Japans was. Toen Japan capituleerde verzweeg zij dit en ging er stilletjes vandoor. Daarna werd Tante Do kamphoofd. Zij wilde dat wel doen, maar alleen tot ze Oom Huug terugvond.

Hierna brak de revolutie uit in Batavia. De kogels vlogen door de straten, en het waren de Jappen die de vrouwen in de kampen moesten beschermen. Wel heeft Tante Do, als kamphoofd, de Jappen uit hun kantoor gezet en heeft daar zelf haar intrek genomen. De Jappen moesten naar de goedang. Na een poosje hoorde Tante Do dat Moeke Bosscha en Maggie met haar kinderen in het Tjidengkamp zaten. Zij heeft toen een auto besteld en is met een Jap aan het stuur naar het Tjidengkamp gereden. Daar woonden Moeke en Maggie in een klein keukentje. Moeke sliep op het aanrecht, de anderen op de grond. Maggie was door alle toestanden zenuwziek geworden en kon niet voor haar kinderen zorgen. Tante Do heeft toen Annelies en Els naar het Leger des Heils gebracht, van waaruit ze later naar hun vader in Singapore zijn gegaan.

Naast het Kramatkamp lagen nog twee andere kampen. Het ene was het “gezinskamp”, waar gezinnen woonden van mannen die buiten het kamp werkten, bijvoorbeeld bij de onderhoudsdiensten. Het andere was het “hoerenkamp”. Na de capitulatie sloopten de Japanners de muren tussen de kampen zodat ook het “konijnehol”, zoals het hoerenkamp genoemd werd, bij het Kramatkamp kwam. De eersten die na de capitulatie van Japan in Indië verschenen, waren de Engelsen. z.g. om de Hollanders te beschermen. Ze verschenen ook in het Kramatkamp en vroegen al gauw: “Can you show me the way to the rabbithole?”

Tante Do had nogal veel met de “dame” te maken die de leiding had van het konijnenhol, via het uitdelen van eten of via de enige dokter en de twee verpleegsters van het Kramatkamp (de “dames” waren bijna allemaal ziek, venerische ziekten e.d.). Op een dag stuurde zij een mevrouw naar Tante Do’s kantoor die vertelde dat in het konijnenhol niet alleen prostituée’s zaten, of althans vrouwen die op vrijwillige basis dat beroep uitoefenden, maar ook een groep waarmee iets heel anders aan de hand was. Een Japanner had n.l. uit een vrouwenkamp een stuk of 25 van de mooiste meisjes uitgezocht en die naar een bordeel in Semarang laten brengen. Daar stonden de mannen in de rij voor de deur. Maar de meisjes maakten zo’n misbaar: één sneed haar polsen door, een ander liet zich kaal scheren enz., dat de Japanners eigenlijk liever professionals hadden. De Japanner die dit op zijn geweten had is later als oorlogsmisdadiger gefusileerd. De meisjes zijn toen eerst naar Buitenzorg gebracht en later naar het Kramatkamp, met hun moeder, zusjes en broertjes. Die gedupeerde gezinnen woonden daar ook in dat konijnenhol .

Tante Do bestelde, nadat ze dit verhaal gehoord had, weer een auto van de Jap en reed ermee naar Hotel des Indes, waar Jonkheer Feith verbleef, van het Rode Kruis. Ze vroeg hem of deze gezinnen met het eerste vliegtuig naar Nederland terug konden Jonkheer Feith vond het een mooi verhaal, maar hij deed niets, ook niet toen Tante Do het hem een tweede keer vroeg. Dus probeerde Tante Do bij ieder transport zo’n gedupeerd gezin te stoppen, ondanks de protesten van de medereizigsters. Overigens zaten er ook vrouwen bij die zich hadden gemeld omdat ze meer eten wilde hebben, “stommerds”, vgl Tante Do.

Op een dag kwam er iemand van het Rode Kruis met een lijst van de beroepsdames, want die moesten op een transport naar Bandoeng. Tante Do moest het maar zelf vertellen. Het bleek dat de meeste dames al een cliëntele hadden opgebouwd en dus niet naar Bandoeng wilden (We zijn daar besodemietert, we gaan niet mee op dat straftransport). Het gevolg was dat er maar een stuk of 12 naar Bandoeng gingen, de andere 50 á 60 werden met al hun spullen op een vrachtauto geladen en naar hun diverse adressen gebracht. Tante Do mee, maar dat was niet leuk. Ze werden telkens aangehouden door ploppers, dan moest de auto worden opengemaakt en werd er met scherpe bamboe’s door de spullen geprikt.

Eind oktober ging Tante Do zelf op treintransport naar Bandoeng, met een jongetje waar ze voor zorgde omdat de moeder overleden was. De vader zou hem op het station op komen halen. Daar zag ze Oom Huug terug. Die had zich opgegeven om koffers te sjouwen, in de hoop Tante Do zo gauw mogelijk terug te zien. Het eerste wat hij tegen haar zei was: “Wat ben jij klein!”

Oom Huug woonde in het Emmahofje en sliep in de achterkamer. In de voorkamer lag een man te slapen toen Tante Do daar binnen kwam. “Dag meneer”, zei Tante Do: “ik ben mevrouw Bosscha”. “Zeg maar Kees”, zei de man. Het was haar zwager en ze had hem niet eens herkend.

Vlak na de kamptijd, 1945/1946.

In Bandoen was weer een ander soort kamp. Tante Do en Oom Huug zochten eerst wat meubels en Tante Do werd straathoofd. Tot mei 1946 hebben ze daar gezeten. Bandoeng was in die dagen een belegerde stad, er werd telkens geschoten. Omstreeks half mei hebben de Engelsen in twee dagen het Zuidelijk deel van de stad bezet. De inheemsen hebben toen zoveel mogelijk in brand gestoken en zijn de bergen ingetrokken. Achteraf vielen die branden mee, maar toen zag je over de vlammen en rook.

Het eigen huis aan de Keiserstraat was gekraakt: er zaten wel 50 mensen in die waslijntjes hadden gespannen in de kamers. Tante Do en Oom Huug zijn toen naar de zaak gegaan. Daar was alleen maar vuil en rommel, bergen van wel 12 meter hoog. Tante Do en Oom Huug kregen een stel Jappen om die rommel weg te scheppen. Zij hoorden dat hun zitten slaapkamermeubelen bij een Chinees stonden: die zijn ze gaan halen. Van hun zaak maakten ze een soort distributiekantoor. Daarbij kregen de helpers extra distributie en Tante Do en Oom Huug kregen 5% van de omzet. Het was een verwarrende tijd. De meeste inheemsen waren de stad uit. Iedereen at van de gaarkeuken.